Beatrix in de Andes

In 1993 was ik samen met mijn vriend twee maanden in Bolivia. Het klikte niet zo erg tussen de Bolivianen en ons. Wij vonden ze stug, chagrijnig en we kwamen niet, zoals we van onze andere reizen gewend waren, bij mensen thuis over de vloer. Het was zelfs zo erg, dat we een paar keer volkomen genegeerd werden. De eerste keer dat dit gebeurde, zaten we in een restaurantje in El Alto, een buitenwijk van de hoofdstad La Paz. We bestelden in het Spaans een maaltijd, maar werden niet geholpen. Het personeel zat ons alleen maar chagrijnig en boos aan te kijken. Uiteindelijk vertrokken we maar weer. Een paar dagen later mochten we bij een kraampje op de markt in La Paz tot onze verbazing niets kopen. De Boliviaanse vrouw van wie de kraam was, had er duidelijk geen zin in. We vroegen weer in het Spaans wat we hebben wilden en wezen het zelfs nog aan. Maar de marktkoopvrouw reageerde niet en probeerde onze blikken te ontwijken. Ongelofelijk. Deze Bolivianen waren dus niet geïnteresseerd in ons en zelfs niet in ons geld. Het was wel even heel wat anders dan de vriendelijkheid van Egyptenaren, Turken of Indiërs: 'where you from, Holland capital Amsterdam, you my best friend, for you cheap price, very good material, Holland nice, Ruud Gullit, achtentachtig allemachtig prachtig, you want postcard, you happy me happy, you have pen, me very good guide etc. etc.'

Halverwege de vakantie besloten we de 'La Cumbre to Coroico Trek' te gaan lopen. Een wandeling van drie dagen vanaf de Altiplano, de hoogvlakte van de Andes (4500 meter boven zeeniveau), naar de veel lager gelegen Yungas, de tropische en vruchtbare valleien van het Andesgebergte. Het begin van de tocht is La Cumbre, het hoogste punt van de weg tussen La Paz en Coroico. De tocht eindigt ongeveer 3500 meter lager in het dorpje Coroico.

In La Paz huurden we een tent en we kochten een pannetje, eten en cocabladeren. Het zou ongeveer 27 uur lopen zijn: drie dagen in de natuur met alleen een tent, onze rugzakken en elkaar! En even geen Bolivianen om ons heen... Vanuit La Paz vertrokken we in de laadbak van een vrachtwagen richting La Cumbre. Na drie kwartier hobbelen, waren we omhoog geklommen van 3600 naar 4650 meter hoogte. We stapten uit op het hoogste punt van de weg, bij het begin van de 'trek'. Het was er ontzettend koud en het waaide gruwelijk hard. Alle kleren die we tijdens deze reis hadden meegenomen, hadden we over elkaar aangetrokken: T-shirts, een sweater, een trui, een muts, handschoenen en een regenjas.
De routebeschrijving van de trek was niet echt duidelijk en het duurde even voordat we de goede richting opliepen. Het eerste uur van de tocht zou heel zwaar zijn: van 4650 naar 4860 meter klimmen met een zware rugzak. Het lopen en klimmen op zo'n hoogte kost erg veel moeite, maar gelukkig hadden we een zak cocabladeren binnen handbereik.

Bijna alle Indiaanse Bolivianen, zowel mannen als vrouwen, kauwen cocabladeren en drinken coca-thee. Het werkt oppeppend: het verhoogt je energie en je hebt minder last van honger, vermoeidheid en hoogteziekte. Toeristen krijgen op het vliegveld van La Paz zelfs een kopje coca-thee bij aankomst, om hoogteziekte tegen te gaan. Cocabladeren zijn in Bolivia op elke straathoek te krijgen. Je koopt een plastic zak met blaadjes, propt er wat in je mond en binnen een paar minuten heb je het gevoel alsof je met een verdoofde mond bij de tandarts ligt. Wat overblijft van de cocabladeren spuug je uit op straat.

Al kauwend en spugend bereikten wij de Apacheta-pas, het hoogste punt van de trek. Het uitzicht was grandioos. Geen enkele begroeiing, maar een ruig, diepbruin berglandschap met besneeuwde toppen. Door de wind en de kou op de pas, konden we niet lang van het uitzicht genieten. We moesten nog even wachten op een kudde lama's die over het pad naar boven kwam rennen, en toen begon voor ons de afdaling. Hoe lager we kwamen, hoe aangenamer de temperatuur werd, en hoe meer kleren we konden uittrekken. Aan het eind van de dag, na zeven uur lopen, last van mijn knieën door het afdalen, en natuurlijk de eerste blaren. Bij het opzetten van onze tent langs een riviertje, ontdekten we dat de binnentent onder de buitentent uit kwam, doordat hij veel te groot was. Er klopte helemaal niets van, maar we hoefden in ieder geval niet in de buitenlucht te liggen.
Hoewel we de boomgrens nog niet gepasseerd waren, groeiden er genoeg dorre struiken om een vuurtje te maken. Het duurde een eeuwigheid voor de soep kookte, en het pannetje werd zo zwart dat ik even bang was dat het gewoon op zou branden. Toen het eenmaal donker werd, koelde het snel af. Nog even bij het kampvuur gezeten en van de hemel genoten, en toen doodmoe onze slaapzakken ingekropen.

De tweede dag begon goed: alles, ook ons brood, was die nacht nat geworden. Spullen ingepakt en vol goede moed op pad. Het zonnetje begon te schijnen, we passeerden de boomgrens en alles werd steeds groener en groener. Vochtige paadjes met mossen en varens, prachtige plekjes langs rivieren en beekjes, zwermen vogels en vlinders. In de namiddag passeerden we het dorpje Choro, dat aan een riviertje ligt. Volgens onze reisgids werd hier in 1990 een Zweedse toerist beroofd en vermoord. Het was dus verstandiger om een eind voorbij het dorp en uit het zicht te kamperen. Toen we even stopten om uit te rusten en water te drinken, werden er van bovenaf stenen gegooid. Een man schreeuwde en gebaarde naar ons en hoewel het misschien goed bedoeld was, gingen we onmiddellijk weg. Na het dorpje Choro ging het pad omhoog, steeds verder van de rivier af. Aan het eind van de middag liepen we in de brandende zon. We konden geen goede plek vinden om te overnachten. Uiteindelijk de tent maar langs het pad opgezet in de hoop dat er geen moordenaars langs zouden komen. We konden niet meer bij de rivier komen en durfden niet terug naar Choro. Dan maar geen vers water. Er kwamen twee Deense toeristen bij ons staan en dat gaf een veiliger gevoel. We hadden tien uur gelopen en ontzettende honger. Omdat apart koken te lang zou duren, aten we in kippensoep gekookte ravioli. Het smaakte heerlijk. De nacht was lang zo koud niet als de eerste, maar wel drie keer zo vochtig.

De derde dag had ik bij het opstaan pijn in benen en schouders. Ik moest echt even warmlopen. De tocht ging verder langs watervallen, vochtige bospaadjes en enkele huisjes. Op deze laatste dag zouden we aankomen op een hoogte van 1400 meter. In drie dagen afgedaald van een ijskoud berglandschap naar een vochtig tropisch klimaat. We hadden in de reisgids gelezen dat er vlak bij het einde van de tocht een oude Japanse man woonde, die munten, postzegels en ansichtkaarten spaarde. We zagen zijn huisje met goed onderhouden tuin al van een afstand liggen. Ik hoopte dat we bij Tamiji Hanamura een paar bananen konden kopen en misschien wel wat konden drinken. Toen we bij zijn huisje aankwamen, rende hij blij op ons af en duwde ons enthousiast een stapel ansichtkaarten in de handen. Bovenop lag een prachtige kaart van Beatrix en Claus in hun jonge jaren. Beatrix in de Andes en Holland toch nog nice!